<![if !supportEmptyParas]>�<![endif]>
Uit: Doopsgezinden Bijdragen, nieuwe reeks 20 (1994), pp. 11-60.
<![if !supportEmptyParas]>�<![endif]>
<![if !vml]> |
Hollandse pachtersfamilie in
Denemarken, |
Ruim een jaar voordat het Munsterse oproer in bloed werd gesmoord, verbreidde zich de mare op het Noordnederlandse platteland dat het met de wereld ten einde liep. En zoals gebruikelijk in het laatmiddeleeuwse volksgeloof kon men zich dit einde maar op ��n manier voorstellen: als een ontzagwekkend spektakel waarbij de antichrist uit de oceaan zou oprijzen en het land zou doen verzwelgen door de boze machten der zee.<![if !supportFootnotes]>[1]<![endif]> Terwijl nu de rijke, verdorven kustprovincies aan de rand van de afgrond zweefden, opende het sobere Westfalen zich, hoog en droog boven de waan der wereld, als een Arke des Behouds. Men hoefde die boodschap niet letterlijk te nemen. Zo betitelden de Groningse dopers hun vergaderplaats bij de zeedijk als �De Arcke No�, een symbolisch vaartuig dat tenminste geestelijk redding bood voor Gods toorn.<![if !supportFootnotes]>[2]<![endif]>
Maar voor vele anderen was het onderscheid tussen lichamelijk verval en geestelijke wedergeboorte nog zo subtiel, dat zij zich liever ook fysiek in veiligheid brachten. Als we de Successio anabaptistica mogen geloven, begaf zich in Holland �ontallick volck te scheep�, nadat Munsterse predikers hadden voorspeld �dat binnen corten daghen tlandt met de gheene, die niet op wilde trecken, sou versinken�.<![if !supportFootnotes]>[3]<![endif]> Met duizenden tegelijk stak men in maart 1534 de Zuiderzee over, waarbij sommigen zo opgewonden raakten dat ze, zoals Van der Zijpp verhaalt, �wegvarende van de Noord-Hollandse kust, de zware toren van Westzaan al zagen zinken, teken, dat de ondergang der wereld begonnen was�.<![if !supportFootnotes]>[4]<![endif]>
Het lot van deze hulptroepen voor Munster is welbekend. Het merendeel werd ingesloten bij Genemuiden, ontwapend en beroofd, en wist tenslotte naar Holland te ontkomen, waar hun uiteraard verdere vervolging te wachten stond.<![if !supportFootnotes]>[5]<![endif]> Minder bekend is het feit dat een deel van hen wist te ontkomen naar Sleeswijk-Holstein. De Successio anabaptistica verhaalt hoe twaalf schepen, �utgheloopen nae Overijssel, siende dat sij bedroghen waren�, het Vlie uitvoeren om zich te begeven naar Dithmarschen, de onlangs luthers geworden boerenrepubliek bij Hamburg, die eerst in 1559 zijn onafhankelijkheid moest opgeven. En deze kroniek, daterend uit het begin van de zeventiende eeuw, besluit hier met de opmerking dat zij �sijn in Ditmer anghecomen, haer daer nederslaende, sijn noch op desen dach Hollanders ghenaemt�.<![if !supportFootnotes]>[6]<![endif]>
Het zijn deze, en soortgelijke groepen wederdopers in Noordwest-Duitsland, die centraal staan in mijn bijdrage. Op zoek naar het dynamische element in een aloude boerensamenleving, vond ik honderden namen van pachters, kooplieden, dijkbazen en ambachtslui, wier relaties zich ver over de grenzen van hun directe omgeving uitstrekten. Uit dit materiaal valt inmiddels te concluderen dat in de Noordduitse kuststreek verschillende netwerken van mensen met Hollandse of Friese afstamming en doperse sympathie�n bestonden. Netwerken, die hun bestaan in sommige gevallen tot het eind van de zeventiende eeuw wisten te rekken. Ik baseer me daarbij vooral op gedrukte bronnen. Alles wijst er echter op dat nader archiefonderzoek, in combinatie met genealogische reconstructie, nog wel meer zal opleveren.<![if !supportFootnotes]>[7]<![endif]>
Hieronder worden eerst de contouren van de doperse uittocht uit de Nederlanden geschetst, waarna een overzicht wordt gegeven van de regio�s waar men onderdak vond. Daarna komen enkele sociaal-economische, politieke en religieuze aspecten aan bod. Tenslotte richten we ons op de ondergrondse netwerken die sommige groepen in Noord-Duitsland onderhielden. Succes en duurzaamheid van het doperse gedachtegoed blijken samen te hangen met de uitzonderlijke plaats die deze netwerken binnen de vroegmoderne samenleving innamen.
<![if !vml]> |
Oud-Hollandse stolpboerderij aan de Jadeboezem, 1619 (StA Oldenburg) |
De trek naar het oosten was zeker geen nieuw fenomeen. Al op het eind van de vijftiende eeuw vestigden Nederlandse kolonisten zich in het vruchtbare polderland langs Waddenkust, Wezer en Elbe.<![if !supportFootnotes]>[8]<![endif]> Daarmee brachten ze de oude route die hun verre verwanten in de twaalfde en dertiende eeuw hadden afgelegd opnieuw tot leven.<![if !supportFootnotes]>[9]<![endif]> In de eerste jaren van de Reformatie nam deze migratiestroom verder toe, om onder het Spaanse schrikbewind een hoogtepunt te bereiken.<![if !supportFootnotes]>[10]<![endif]> Het merendeel van deze kolonisten stamde vermoedelijk uit de Hollandse kuststreek, sommigen uit naburige gewesten.
Het Noordhollandse platteland was in de zestiende eeuw tamelijk dichtbevolkt. Het landgebruik was versplinterd en een groot deel van de bevolking afhankelijk geraakt van huisnijverheid, scheepvaart en seizoenarbeid in andere streken. Jonge mannen waren vaak maandenlang onderweg als polderjongen, matroos of huursoldaat.<![if !supportFootnotes]>[11]<![endif]> Terwijl nu dit bevolkingsoverschot geleidelijk een weg vond naar de steden, ontstonden op het platteland grotere pachtbedrijven die zich toelegden op veehouderij en zuivelbereiding. Die tendens zien we overigens ook in de buurgewesten.<![if !supportFootnotes]>[12]<![endif]> Langzamerhand trokken overtollige pachters, uitgekochte boerenzoons en ordinaire gelukzoekers weg van hier om elders een nieuw bestaan op te bouwen. Zo kwamen de immigranten die rond 1520 te Amager bij Kopenhagen<![if !supportFootnotes]>[13]<![endif]> en in de Weichseldelta<![if !supportFootnotes]>[14]<![endif]> terecht kwamen hoofdzakelijk uit Noordhollandse dorpen. De pachters die zich in 1506 op Het Bildt vestigden, stamden grotendeels van de Zuidhollandse eilanden en West-Friesland. Onder hen bevonden zich later heel wat wederdopers, zoals �een vader mit zijn zoon van Winckel oft van Scagen, wonende op Bilt�, die zich in 1535 te Groningen bevonden. Rond 1570 was hier de meerderheid, in 1655 nog bijna een kwart van de boeren doopsgezind.<![if !supportFootnotes]>[15]<![endif]> De familienaam �Hollander� vinden we al v��r de komst der wederdopers in Oost-Friesland bij Norden, waar buurtschappen Hollande en Holl�nder Viertel aan de eerste immigranten herinneren, maar ook in de Krempermarsch en Eiderstedt in Sleeswijk-Holstein.<![if !supportFootnotes]>[16]<![endif]> Zelfs de befaamde boerenveldheer Wulf Isebrandt, die Dithmarschen in het jaar 1500 hielp zijn onafhankelijkheid te behouden, was van oorsprong een Hollander, die wellicht luisterde naar de naam Wolfaert IJsbrandsz.<![if !supportFootnotes]>[17]<![endif]>
De Munsterse catastrofe en de toenemende vervolging van andersdenkenden in de Nederlanden bewerkten een sterke toename van de migratiestroom. Rond 1550 was er vrijwel geen kustgewest waar nog vreemde immigranten ontbraken. Terwijl bij de Zuidnederlandse emigranten echter het grootstedelijke element overwoog, vestigden de Hollandse en Friese landverhuizers zich bij voorkeur in een landelijke omgeving. Steden als Harlingen, Emden, Norden, L�beck en Danzig fungeerden daarbij vooral als doorgangshavens die toegang gaven tot een agrarisch achterland. Minstens zo aantrekkelijk waren nieuwe vrijplaatsen als Neustadtg�dens (1544), T�nning (1590), Altona (1602), Gl�ckstadt (1617) en Friedrichstadt (1621).<![if !supportFootnotes]>[18]<![endif]> Zij boden de vluchtelingen behalve godsdienstvrijheid ook ontheffing van gildedwang, alsmede de mogelijkheid hun produkten belastingvrij te exporteren. Al snel vinden we hier flinke Nederlandstalige gemeenschappen waarvan de kern meestal bestond uit doopsgezinden<![if !supportFootnotes]>[19]<![endif]> en rekkelijke gereformeerden<![if !supportFootnotes]>[20]<![endif]> die vooral uit Noord-Nederland afkomstig waren. De Hollandse en de Friese inbreng ontbrak daarentegen in Hamburg, Bremen en Stade, waar de toon werd aangegeven door gereformeerde en lutherse Brabanders die grotendeels van de handel op Spanje leefden.<![if !supportFootnotes]>[21]<![endif]>
Dat de eerste wederdopers zich uitgerekend in het lutherse Dithmarschen vestigden, hoeft ons overigens niet te verwonderen. De reformatie was hier in 1532 doorgevoerd na krachtige impulsen vanuit Bremen. Juist deze stad had zijn poorten ‑�net als Emden en het nabijgelegen Stade�‑ wijd open gezet voor priesters en monniken die de Nederlanden waren ontvlucht. Uit Bremen had men al in 1524 de Nederlander Hendrik van Zutphen naar Dithmarschen gestuurd. Die belandde nog op de brandstapel omdat enkele regenten meenden dat hij de moeder Gods, de beschermvrouwe van het ministaatje, had belasterd.<![if !supportFootnotes]>[22]<![endif]> Maar zijn marteldood ‑�bezongen tot in Antwerpen�‑ betekende hier een ommekeer: al rond 1550 was zeker een derde van de 38 dorpsgeestelijken in Dithmarschen afkomstig uit de Nederlanden en het aangrenzende Duitse gebied. Bij deze immigranten was de benauwde lutherse orthodoxie die geleidelijk vanuit Hamburg veld won vooralsnog ver te zoeken.<![if !supportFootnotes]>[23]<![endif]> In hun pastorie�n vond men zelfs later nog werken van David Joris.<![if !supportFootnotes]>[24]<![endif]> Zij zetten fanatiek de aanval in tegen alle vormen van bloedwraak die hier nog volop in zwang waren.
Het feit dat vervolgde protestanten nu in Dithmarschen welkom waren, moet de vluchtelingen derhalve niet zijn ontgaan. Ook zullen zij hebben geweten dat het boerenstaatje steun verleende aan het oproerige L�beck, waar men de Munsterse opstand aanvankelijk had toegejuicht.<![if !supportFootnotes]>[25]<![endif]> Bovendien waren er buiten Oost-Friesland en Oost-Pruisen in 1534 nog altijd weinig andere uitwijkplaatsen. Zo kondigde men in Bremen, nadat geschriften uit Munster waren gevonden, onmiddellijk een mandaat af tegen de wederdopers. Het stadsbestuur werd gemachtigd op te treden tegen alle �Sacramentschender, swermers� en �rotten geisters�. Gezamenlijk namen de noordelijke hanzesteden ‑�inclusief L�beck�‑ in 1535 verdere stappen, waarbij het afvallige Wismar terloops met uitstoting werd bedreigd.<![if !supportFootnotes]>[26]<![endif]> In naburige gebieden regeerden lutherse landsheren die streng optraden tegen andersdenkenden of moest de reformatie �berhaupt nog beginnen. En zelfs de tolerante krijgsheer Christoph van Oldenburg ‑�een broer van de regerende graaf�‑ die kort daarop de wederdopers verwelkomde, kon zich dit aanvankelijk niet veroorloven vanwege zijn banden in het Habsburgse kamp.<![if !supportFootnotes]>[27]<![endif]> Pas langzamerhand kwamen er m��r gebieden, waar men zich ongestoord kon vestigen.
In volgende jaren nam deze migrantenstroom in omvang toe. Uit de directe omgeving van Amsterdam, waar de doperse beweging was begonnen, week men uit naar West-Friesland. Vanuit Holland trokken vluchtelingen naar andere welvarende streken als Oost-Friesland, de Rijnvlakte, het Oostzeegebied of ook Engeland.<![if !supportFootnotes]>[28]<![endif]> In Groningen nam de overheid al in mei 1534 maatregelen tegen �uuthemschen lueden die mit enigherhande nye secte off wederdoepe besmyt synt�. Zo werd een doperse boerin bij �t Zandt beboet omdat ze �sommyge hollandessche vrouwen ende kinderen geherbercht� had.<![if !supportFootnotes]>[29]<![endif]> Zowel Menno Simons als David Joris, Jan van Batenburg en andere doperse leiders vonden hier tijdelijk onderdak.<![if !supportFootnotes]>[30]<![endif]> Toen dit gewest zich vervolgens aansloot bij het Habsburgse rijk, trokken veel wederdopers ‑�achtervolgd door strengere overheidsmaatregelen�‑ verder oostwaarts. Zo reisden de beide broers Obbe en Dirk Philips wellicht samen vanuit Appingedam naar Norden, van waar Dirk naar Emden ging, terwijl Obbe zich met zijn geestverwanten naar Mecklenburg begaf. Enkelen ontdekte men later in het kustplaatsje Ribnitz-Damgarten, waaronder een zekere Michiel Kramer uit Appingedam, wiens naam ooit door Batenburg was verklapt.<![if !supportFootnotes]>[31]<![endif]> Ook Philipp Edzema, die in 1547 een groep �Friese� kolonisten naar de Danziger Werder leidde, kwam wellicht uit Appingedam. De Amsterdamse voorman Jacob van Campen wilde naar Koningsbergen, maar zijn vrouw belandde mogelijk ‑�zoals vele anderen�‑ in Elbl